Boekenplan's kennisbank: Tips & info voor auteurs
taal: debiet - een taalweetje
15 juli 2020
Taalweetje: debiet
#Taalweetje debiet (het) “Het debiet schommelt sterk met de regenval, terwijl grondwater een veel zekerder debiet heeft.”
Bron: Waarom Nederland wel genoeg water heeft en wij niet (Pieter Van Dooren, De Standaard, 5 juli 2018)
Betekenis (hier:) hoeveelheid water die per tijdseenheid gemeten wordt, watercapaciteit Uitspraak [dee-biet] of [duh-biet]. Woordfeit Debiet heeft volgens de hedendaagse woordenboeken drie hoofdbetekenissen: ‘afzet/verkoop van waren’, ‘opbrengst van (bijvoorbeeld) een olieveld’ en ‘doorvoercapaciteit’ (specifiek: het vermogen of de capaciteit van een bron, rivier e.d. in kubieke meter per seconde). In het citaat hierboven gaat het om die laatste betekenis. Debiet is ontleend aan het Franse débit, is afgeleid van het werkwoord débiter dat zelf ook al verschillende betekenissen kent of heeft gekend.
Eerder (in de Middeleeuwen) betekende het ‘in kleine stukken snijden’ en vervolgens ‘klein maken voor de verkoop’ en ‘in kleine hoeveelheden verkopen’; hieruit is op zeker moment de indirecte betekenis ‘een bepaalde hoeveelheid per tijdseenheid voortbrengen of produceren’ voortgekomen – daar komt de betekenis ‘doorvoercapaciteit’ van debiet vandaan. Dat Franse débiter is mogelijk een afleiding van het Frankische woord biti ‘beetje, stukje’. Het Frankisch was een Germaanse taal die (onder meer) in delen van Frankrijk gesproken werd. Waarschijnlijk is biti verwant met de Nederlandse woorden bijten en beet(je).